
Jurisprudentie
AF0034
Datum uitspraak2001-04-03
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersR01-159
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersR01-159
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het is niet aannemelijk dat verzoeker heeft gefraudeerd onder druk van ex-echtgenoot;
In de wet is geen steun te vinden voor de stelling dat de toelating tot de schuldsaneringsregeling mogelijk is voor de schulden met uitsluiting van de fraudeschuld.
Uitspraak
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage
Tweede civiele kamer
X.,
Wonende te P.,
Appellant,
Hierna te noemen: X.,
Procureur mr. F.G.E. de Vries.
Het geding
Bij verzoekschrift van 27 februari 2001 heeft X hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 21 februari 2001, waarbij het verzoek van toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Bij voormeld verzoekschrift heeft X het hof verzocht het vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2001, waarbij mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Beoordeling van het hoger beroep
1. X heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen waarbij overwegende dat zij ten aanzien van het ontstaan van een substantieel gedeelte van haar schulden niet te goeder trouw is geweest.
2. X verzoekt blijkens de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet schuldsanering van een schulp ad fl. 89.492,13. Deze is echter niet volledig omdat een, ten tijde van het huwelijk door X en haar toenmalige echtgenoot, afgesloten lening van circa fl.48.000,-- niet in de verklaring staat vermeld. Van de totale schuldenlast heeft een bedrag van fl. 65.492,13 betrekking op twee vorderingen van de gemeente Rotterdam terzake van ten onrechte verstrekte uitkering in de periode van 1994 tot 1997. In 1997 is X voor de deze fraude strafrechtelijk veroordeeld.
3. Namens X is gesteld dat zij onder druk van haar toenmalige echtgenoot tegenover de Sociale Dienst heeft verzwegen dat naast een uitkering inkomsten uit arbeid werden genoten.
4. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar oordeel van het hof vast te staan dat X en haar echtgenoot naast de uitkering inkomsten van arbeid hebben genoten. Dat J dit onder druk van haar toenmalige echtgenoot heeft gedaan is niet aannemelijk geworden, temeer niet nu zij ter zake van de fraude strafrechtelijk is veroordeeld. Geoordeeld moet dan ook worden dat X ten aanzien van het ontstaan van een aanzienlijk gedeelte van haar schulden niet te goeder touw is geweest. Ook is nog onvoldoende gebleken van een positieven saneringsgezindheid bij X. Het subsidiaire betoog dat X in ieder geval in aanmerking zou moeten komen voor toelating van die welke betrekking heeft op de uitkeringsfraude wordt verworpen, nu daarvoor geen steun is te vinden in de wet.
5. Uit het voortgaande volgt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 21 februari 2001.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Boer, Van de Klooster en Van Peski en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2001.